De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 13 oktober 2006 de klachten die betrekking hebben op de HCS-zaak ongegrond geacht. In de RDM-zaak heeft de Hoge Raad een aantal klachten wel gegrond geacht, en in verband daarmee de zaak voor nader onderzoek verwezen naar het gerechtshof in Amsterdam. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak verwezen naar de vaste rechtspraak over de mogelijkheden om op grond van onrechtmatige daad schadevergoeding te vorderen na een strafvervolging die niet tot een veroordeling van de verdachte heeft geleid. Het gaat dan niet om de in het Wetboek van Strafvordering voorziene mogelijkheden om een vergoeding van schade of kosten te verkrijgen nadat een zaak zonder strafoplegging is geëindigd. Volgens vaste rechtspraak kan een vrijgesproken verdachte in hoofdzaak in twee gevallen op grond van onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter schadevergoeding vorderen.
Achtergrond
Naar aanleiding van een aangifte van de Vereniging voor de Effectenhandel is in 1991 een strafrechtelijk onderzoek tegen de heer J.A.J. van den Nieuwenhuyzen ingesteld. De aangifte had betrekking op de verkoop op 31 juli 1991 van omstreeks 4,2 miljoen aandelen HCS, waarbij volgens de aangifte sprake zou zijn geweest van misbruik van voorwetenschap.
Van den Nieuwenhuyzen is vervolgens strafrechtelijk vervolgd. Hem werd met betrekking tot de verkoop van de aandelen HCS misbruik van voorwetenschap ten laste gelegd alsmede valsheid in geschrift in verband met de wijze waarop de transactie in de boekhouding van zijn commissionair was verwerkt. Bij afzonderlijke dagvaarding werd hem tevens ten laste gelegd dat hij zich had schuldig gemaakt aan handel met misbruik van voorwetenschap in aandelen Begemann in de periode waarin bij Begemann het voornemen bestond de RDM over te nemen. Het openbaar ministerie was hiervan in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek in de HCS-zaak op de hoogte geraakt.
In de HCS-zaak is Van den Nieuwenhuyzen door de Amsterdamse rechtbank vrijgesproken. In hoger beroep sprak het hof Amsterdam hem vrij van de ten laste gelegde valsheid in geschrift, maar het veroordeelde hem wegens misbruik van voorwetenschap. De strafkamer van de Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof Amsterdam op 27 juni 1995 (zie NJ 1995,662) vernietigd.
In deze uitspraak van de Hoge Raad is duidelijk geworden hoe de wettelijke delictsomschrijving (de strafbepaling) van misbruik van voorwetenschap moet worden uitgelegd.
Van den Nieuwenhuyzen werd vervolgens op 8 maart 1996 door het hof 's-Gravenhage ook van misbruik van voorwetenschap in de HCS-zaak vrijgesproken, omdat de koersgevoeligheid van de informatie waarover Van den Nieuwenhuyzen beschikte niet kon worden bewezen.
In de door de rechtbank Amsterdam afzonderlijk behandelde RDM-zaak is Van den Nieuwenhuyzen op 29 januari 1996 vrijgesproken. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld.
De zaak waarin de Hoge Raad op 13 oktober 2006 uitspraak heeft gedaan
In deze zaak gaat het om de vragen of de Staat (het openbaar ministerie) onrechtmatig heeft gehandeld door Van den Nieuwenhuyzen strafrechtelijk te vervolgen en of de Staat de als gevolg van de strafvervolging geleden schade moet vergoeden. Van den Nieuwenhuyzen en Begemann hebben hun daartoe strekkende vorderingen overgedragen aan de Stichting Begaclaim, die deze vorderingen bij de burgerlijke rechter aanhangig heeft gemaakt.
De uitspraak van rechtbank en hof
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 4 april 2001 (LJN AB0850) Begaclaim gedeeltelijk in het gelijk gesteld. De rechtbank oordeelde dat de Staat tegenover Van den Nieuwenhuyzen wel onrechtmatig heeft gehandeld door hem in de RDM-zaak te vervolgen, maar niet in de HCS-zaak.
Beide partijen kwamen in hoger beroep. Het gerechtshof 's-Gravenhage (uitspraak op 14.10.2004, LJN AR3880) was het met de rechtbank eens dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld in de HSC-zaak en dat de vordering tot schadevergoeding van Begaclaim ongegrond is. In de RDM-zaak was het hof het echter niet eens met de rechtbank. Het hof oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van Begaclaim in de RDM-zaak alsnog afgewezen.
Cassatie bij de Hoge Raad
Begaclaim heeft beroep in cassatie ingesteld. In deze procedure treedt voor haar in cassatie op mr. H.J.A. Knijff, advocaat in Den Haag. Voor de Staat wordt de zaak behandeld door mr. G. Snijders en mr. G.J.H. Houtzagers, beiden advocaat in Den Haag.
De advocaat-generaal mr. F.F. Langemeijer heeft op 24 maart 2006 in zijn conclusie de Hoge Raad geadviseerd de cassatieklachten met betrekking tot de HCS-zaak te verwerpen. In de RDM-zaak acht hij enkele van de aangevoerde klachten gegrond, en hij adviseert de zaak te verwijzen naar een hof om de rechtmatigheid van de vervolging in die zaak nader te beoordelen.
De uitspraak van de Hoge Raad
In de eerste plaats kan het zo zijn dat het openbaar ministerie bij het instellen van een strafvervolging van de aanvang af onrechtmatig heeft gehandeld, bijvoorbeeld wanneer van het begin af aan geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit heeft bestaan.
In de HCS-zaak heeft Begaclaim gesteld dat de vervolging wegens misbruik van voorwetenschap van de aanvang af niet was gericht op iets wat een strafbaar feit vormt. De Hoge Raad heeft anders geoordeeld. Weliswaar is pas uit de uitspraak van de strafkamer van de Hoge Raad van 27 juni 1995 gebleken hoe de wettelijke delictsomschrijving van misbruik van voorwetenschap moet worden uitgelegd en is Van den Nieuwenhuyzen vervolgens vrijgesproken, maar dat maakt de vervolging niet zonder meer van begin af aan onrechtmatig. Ook is het volgens de Hoge Raad niet zo dat het zonder meer voor risico van de Staat is wanneer een vervolging mislukt doordat het openbaar ministerie bij zijn vervolging is uitgegaan van een uitleg van de delictsomschrijving die achteraf onjuist blijkt te zijn.
In de tweede plaats kan volgens vaste rechtspraak sprake zijn van onrechtmatigheid van een strafvervolging die niet tot een veroordeling heeft geleid, wanneer uit de einduitspraak (meestal een vrijspraak) of uit het strafdossier de onschuld van de voormalige verdachte blijkt. In eerdere rechtspraak is het vrijwel steeds gegaan om gevallen waarin tegen de gewezen verdachte strafvorderlijke dwangmiddelen waren toegepast. Het hof heeft in deze zaak geoordeeld dat wanneer geen dwangmiddelen zijn toegepast slechts aanspraak op schadevergoeding bestaat indien niet alleen de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken, maar die verdachte door de vervolging ook nog onevenredig nadelige gevolgen heeft ondervonden. Dit laatste acht de Hoge Raad onjuist. Wanneer de onschuld van de voormalige verdachte is gebleken, heeft hij in beginsel recht op vergoeding van de volledige schade, zij het dat - zoals altijd - de schade voor zijn rekening moet blijven voorzover deze aan zijn eigen gedragingen valt toe te rekenen (dit wordt wel "eigen schuld" genoemd). In de HCS-zaak leidt dit echter niet tot een andere beslissing, omdat het hof heeft geoordeeld dat van de onschuld van Van den Nieuwenhuyzen niet is gebleken. De daartegen gerichte klachten heeft de Hoge Raad ongegrond bevonden. Daarmee is de afwijzing van de vordering van Begaclaim in de HCS-zaak definitief geworden.
In de RDM-zaak ligt dit anders. Daar heeft het hof geoordeeld dat wel van de onschuld van Van den Nieuwenhuyzen is gebleken. Het hof heeft de vordering van Begaclaim afgewezen omdat aan het tweede vereiste, het hebben ondervonden van onevenredig nadelige gevolgen, volgens het hof niet was voldaan. Nu het echter volgens de Hoge Raad alleen aankomt op het gebleken zijn van de onschuld, is in de RDM-zaak het arrest van het hof vernietigd. Het hof 's-Gravenhage heeft ook geoordeeld dat het openbaar ministerie in de RDM-zaak niet van de aanvang af onrechtmatig heeft gehandeld. De Hoge Raad heeft enige klachten over dit oordeel gegrond verklaard. De zaak is ter verdere behandeling naar het hof Amsterdam verwezen.
Vervolg van de procedure
De beslissing dat in de HCS-zaak de vordering van Begaclaim niet kan worden toegewezen, is nu definitief.
In de RDM-zaak zal het hof Amsterdam verder moeten beoordelen of de strafvervolging tegen Van den Nieuwenhuyzen onrechtmatig was. Daarbij kan aan de orde komen of de vervolging van de aanvang af onrechtmatig was doordat een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ontbrak. Verder kan aan de orde komen of de vervolging, hoewel naderhand van de onschuld van Van den Nieuwenhuyzen is gebleken, toch niet onrechtmatig was, omdat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de vervolging in feite sprake is van één strafzaak die zowel de HCS-zaak als de RDM-zaak omvatte. Dit laatste was namelijk door de Staat bij het hof verdedigd, maar door het hof in het midden gelaten, omdat het de vordering in beide zaken hoe dan ook niet toewijsbaar vond. Ook enige andere aspecten, zoals de "eigen schuld" van Van den Nieuwenhuyzen, zullen na verwijzing nog aan de orde kunnen komen. Over de omvang van eventueel door de Staat te vergoeden schade is in de onderhavige zaak door partijen nog niet gedebatteerd.
Bron: Hoge Raad der Nederlanden