Sinds 1814 is de verantwoordelijkheid van ministers geregeld in de Grondwet. Voor onwettige regeringsdaden waren zij vanaf dat jaar verantwoordelijk, voor wettige regeringsdaden bleef dat de Koning. Hoewel het de bedoeling van deze zogenoemde beperkte individuele ministeriële verantwoordelijkheid was om de positie van de koning onaantastbaar te maken, bleek de Grondwet openingen te bieden voor een veel verdergaande vorm van ministeriële verantwoordelijkheid. Die zou (zoals in Engeland) de positie van de Koning als regeringsleider uithollen. Koning Willem I echter ontkende iedere ministeriële verantwoordelijkheid. Dankzij hem werd België onafhankelijk.
Tussen 1815 en 1829 probeerden de veel talrijkere Belgen (België was tussen 1815 en 1830 onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden) met een beroep op de Grondwet hun invloed te vergroten. Willem I zette daartegen een opmerkelijke strategie in: hij ontkende simpelweg iedere vorm van ministeriële verantwoordelijkheid, een opstelling waarin hij alleen kon volharden door de steun van de Noordelijke helft van de Tweede Kamer. Promovendus Peter van Velzen stelt in zijn proefschrift De ongekende ministeriële verantwoordelijkheid - theorie en praktijk - 1813-1840 dat deze opstelling de grondslag vormt voor de afscheiding van België, in 1830. Hij promoveert 3 juni aan de Universiteit van Tilburg.
Gijsbert Karel van Hogendorp en Koning Willem I namen bewust het beginsel van ministeriële verantwoordelijkheid op in de Grondwetten van 1814 en 1815. Voor onwettige regeringsdaden zou niet de Koning zelf, maar zou de betreffende individuele minister parlementair aanspreekbaar zijn. De Staten-Generaal (lees: de Tweede Kamer) zou als hoeder van de (Grond)wet de ministers aanspreken op onwettige regeringsdaden op hun terrein. En, naar goed Engels voorbeeld, de ministers zouden voor die daden aangeklaagd kunnen worden bij de Hoge Raad, de hoogste rechter. Een dergelijke aanklacht impliceerde het dadelijke ontslag van de minister zonder dat de rechter er aan te pas kwam.
Deze beperkte individuele ministeriële verantwoordelijkheid moest dienen om de macht van de Koning af te bakenen en veilig te stellen. Voor wettige regeringsdaden waren niet de ministers, maar was de Koning zelf parlementair aanspreekbaar. Deze kon concessies doen aan het parlement, maar hield het laatste woord. Deze verdeling van verantwoordelijkheden tussen de Koning en de ministers was volgens promovendus Van Velzen de kern van het stelsel van Van Hogendorp. Door de volledige ontkenning van Willem I, kwam daarvan niets terecht.
Zou Van Hogendorp, zoals in Engeland, de ministers voor alle regeringsdaden parlementair aanspreekbaar gemaakt hebben, dan zou zich ook in de Nederlanden waarschijnlijk een veel verdergaande vorm, de zogenaamde collectieve ministeriële verantwoordelijkheid, hebben ontwikkeld. Het parlement zou dan via de ministers in alles het laatste woord hebben gekregen en de hoogste macht van de Koning hebben overgenomen. De Koning zou dan, zoals in Engeland, als regeringsleider verdrongen zijn door een premier.
Hoewel Van Hogendorp dit juist had willen voorkomen, bleek de Grondwet van 1815 bij een bepaalde uitleg ongewild toch een basis te bieden voor de collectieve vorm. Hoofdoorzaak daarvoor was de eerste echte theorie over de werking van ministeriële verantwoordelijkheid van de Fransman Benjamin Constant. Met behulp daarvan werd denkbaar dat de in 1815 veel talrijkere Belgen, die een structurele (katholieke) Tweede Kamermeerderheid konden vormen, erkenning van de collectieve vorm zouden afdwingen en daarmee de macht in handen zouden krijgen.
Willem I schrok terug voor dit scenario, waardoor hij uitgeschakeld zou worden als regeringsleider en waardoor Holland onderworpen zou worden aan België. Om dit te voorkomen zou Willem I van 1815 tot 1830 iedere ministeriële verantwoordelijkheid ontkennen. Zijn ontkenning kon hij slechts volhouden met de stilzwijgende steun van de Noordelijke helft van de Tweede Kamer, die hem, uit vrees voor de Belgen, liet begaan.
De Belgen zouden drie keer, in 1816, 1820 en in 1829, vergeefs een aanval doen op die ontkenning van iedere ministeriële verantwoordelijkheid. De afscheiding van België in 1830 was hoofdzakelijk een gevolg van het volharden in die ontkenning door Willem I. De studie van Van Velzen geeft uitgebreid inzicht in de receptie en de ontwikkeling van de staatsrechtelijke figuur van de ministeriële verantwoordelijkheid. Zowel de voorstanders (onder meer Van Hogendorp, Constant, Van Meenen en Thorbecke) als de tegenstanders (onder meer Willem I en Van Maanen) komen uitgebreid aan de orde.
bron:Universiteit Tilburg